In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 januari 2013, nr. 12/770 WW. De Centrale Raad had eerder een uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die betrekking had op een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge de Werkloosheidswet. Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad.
De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van de Centrale Raad in stand heeft gelaten.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet aan een van de partijen worden opgelegd. De beslissing van de Hoge Raad om het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum, 4 april 2014, door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.