12/770 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
21 december 2011, 11/7045 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 januari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2012. Appellant is verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. J.J. Grasmeijer.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 april 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. De lengte van de uitkering heeft het Uwv gesteld op drie maanden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij het niet eens is met de duur van de uitkering.
2. Bij besluit van 25 juli 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de dagen waarover appellant in 2007 inkomsten heeft ontvangen vanuit het persoonsgebonden budget (pgb) van zijn zoon niet aangemerkt als dagen waarover appellant als werknemer loon heeft ontvangen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat in de situatie dat door een ouder zorg wordt verleend aan een kind, er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst maar van een overeenkomst van opdracht. Op grond daarvan is appellant niet verzekerd geweest voor de werknemersverzekeringen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens schending van de hoorplicht. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn geheel in stand gelaten. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv zoals vermeld in overweging 2 bevestigd.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij over de in het jaar 2007 vanuit het pgb ontvangen inkomsten belasting heeft betaald en premies heeft afgedragen, waaruit volgens appellant blijkt dat de Belastingdienst deze inkomsten heeft aangemerkt als loon zodat het Uwv deze dagen ook als loondagen dient aan te merken. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij wel werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst, zoals blijkt uit de in hoger beroep overgelegde werkgeversverklaring van 22 april 2007.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.1. In artikel 3, eerste lid, van de WW is bepaald dat de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat, werknemer is.
5.2.2. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de WW is de uitkeringsduur drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop het recht op uitkering is ontstaan. In het tweede lid, onder a, is bepaald dat indien de werknemer aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per kalenderjaar loon te hebben ontvangen, de uitkeringsduur wordt verlengd met een maand voor ieder volledig kalenderjaar dat het arbeidsverleden de duur van drie kalenderjaren overstijgt.
5.3. Niet in geschil is dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de jaren 2008 tot en met 2010 meetellen als gewerkte jaren voor de zogenoemde vier-uit-vijf-eis van artikel 42 van de WW en het jaar 2006 niet. In geding is alleen het jaar 2007. De vraag ligt voor of de dagen in 2007 waarover appellant als zorgverlener inkomsten heeft ontvangen, zijn aan te merken als dagen waarover loon is ontvangen. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft appellant in het jaar 2007 over tenminste 52 dagen loon ontvangen en voldoet hij daarmee aan de vier-uit-vijf-eis van artikel 42 van de WW.
5.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie onder meer CRvB 15 april 2011, LJN BQ1775). Het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking waarbij de ouder in dienst is van zijn of haar kind is in de regel niet aannemelijk, aangezien gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding zal ontbreken (zie onder meer CRvB 7 december 2011, LJN BU7413). Dit sluit de mogelijkheid dat het kind werkgeversgezag over de ouder uitoefent niet uit, maar dit kan alleen worden aangenomen als de omstandigheden van het geval hierop duidelijk wijzen.
5.5. In het jaar 2007 heeft appellant vijf uur per week, verdeeld over vier dagen per week, zorg verleend aan zijn zoon. Hiervoor is appellant vanuit het pgb van zijn zoon betaald. Voor het jaar 2007 is geen zorgovereenkomst opgesteld, althans deze zit niet bij de gedingstukken. Volgens appellant is er een arbeidsovereenkomst opgesteld tussen hem en zijn zoon maar dit standpunt vindt geen steun in de gedingstukken. Wel heeft appellant in hoger beroep een verklaring van 22 april 2007 overgelegd waarbij de zoon als werkgever en appellant als werknemer wordt vermeld en waarin is opgenomen dat de werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft.
5.6. Appellant heeft ter zitting van de Raad toegelicht wat de werkzaamheden als zorgverlener voor zijn zoon inhielden. De zoon van appellant had destijds psychische klachten waardoor hij begeleiding nodig had in het dagelijks leven. Appellant heeft zijn zoon deze begeleiding gegeven door ervoor te zorgen dat hij een dagelijks ritme had en hem te stimuleren om overdag dingen te doen, zoals zelfverzorging, sporten en eten klaar maken. Uit deze toelichting blijkt dat er tijdens de werkzaamheden van appellant als zorgverlener voor zijn zoon geen sprake is geweest van omstandigheden die erop wijzen dat er tussen zijn zoon en appellant een gezagsverhouding is geweest. Dit betekent dat er geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dat er voor deze werkzaamheden wel een arbeidsovereenkomst zou zijn opgesteld, kan niet leiden tot een ander oordeel.
5.7. Wat betreft de grond van appellant dat hij over de inkomsten vanuit het pgb loonbelasting heeft betaald en sociale verzekeringspremies heeft afgedragen, wordt overwogen dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat. Het Uwv kan geen verzekeringsplicht aannemen in een situatie waarin daarvan op grond van de bepalingen van de WW geen sprake is.
5.8. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.7 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant in het jaar 2007 niet als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW werkzaam is geweest zodat appellant niet verzekerd is geweest voor de WW. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan het in artikel 42, tweede, onderdeel a, van de WW gestelde vereiste voor verlenging van de uitkeringsduur.
5.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.