In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente voor het jaar 2009. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 16 december 2013 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn is voldaan, heeft de griffier op 14 januari 2014 opnieuw een aangetekende brief gestuurd, waarin de belanghebbende in de gelegenheid werd gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. In de beslissing heeft de Hoge Raad tevens bepaald dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 door de griffier aan de belanghebbende zal worden teruggegeven.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, en is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014.