In deze zaak heeft de belanghebbende, Israël, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 oktober 2013, nr. 11/4406 AOW. Dit beroep volgde op een hoger beroep dat de belanghebbende had ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam (nr. AWB 10/2249 AOW). De zaak betreft een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten aangevoerd tegen de uitspraak van de Centrale Raad. De SVB heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2014 door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.