In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft eerder een arrest gewezen op 24 februari 2012, waarin de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam werd vernietigd voor wat betreft de verhogingen en boeten. De zaak werd vervolgens verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de beoordeling van de boeten. De Hoge Raad stelt vast dat de Inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de belanghebbende de beboetbare feiten heeft begaan. Het Hof heeft de verwijzingsopdracht onjuist uitgelegd en heeft niet de juiste waardering van de bewijsmiddelen toegepast.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal beoordelen of de belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van het geding voor het Hof. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.