In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 17 januari 2013 was gewezen. De Hoge Raad had eerder, op 13 juli 2012, een arrest gewezen waarin de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage was vernietigd, met uitzondering van de beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De belanghebbende was in deze procedure geconfronteerd met navorderingsaanslagen over de jaren 1990 en 1991 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en over de jaren 1991 en 1992 in de vermogensbelasting (VB). De Hoge Raad oordeelde dat de verhogingen die aan de belanghebbende waren opgelegd, niet op een juiste wijze waren beoordeeld door het Hof. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur het bewijs van beboetbare feiten niet op de juiste manier had geleverd, en dat de verhogingen daarom volledig moesten worden kwijtgescholden.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor wat betreft de verhogingen, en gelastte dat de Staat het griffierecht aan de belanghebbende vergoedt. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 4 april 2014.