In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 17 januari 2013 was gedaan. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2012, met uitzondering van de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de verhogingen die aan de belanghebbende waren opgelegd, verband hielden met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad constateerde dat het Gerechtshof in zijn uitspraak niet had voldaan aan de vereisten die in eerdere arresten waren gesteld, met name in het arrest van 28 juni 2013. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit niet op de juiste wijze had geleverd, en besloot de verhogingen volledig kwijt te schelden.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad gelastte ook dat de Staat het door de belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 4 april 2014.