ECLI:NL:HR:2014:778

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
13/00883
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 17 januari 2013 was gedaan. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2012, met uitzondering van de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de verhogingen die aan de belanghebbende waren opgelegd, verband hielden met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad constateerde dat het Gerechtshof in zijn uitspraak niet had voldaan aan de vereisten die in eerdere arresten waren gesteld, met name in het arrest van 28 juni 2013. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit niet op de juiste wijze had geleverd, en besloot de verhogingen volledig kwijt te schelden.

Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad gelastte ook dat de Staat het door de belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 4 april 2014.

Uitspraak

4 april 2014
nr. 13/00883
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 17 januari 2013, nr. 12/00531, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 en 1991 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1991 en 1992 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) en de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is bij arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/01326, ECLI:NL:HR:2012:BX0902, vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mrs. A.M.E. Nuyens en A.J.C. Perdaems, advocaten te Breda.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
De bestreden verhogingen houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 en 1991 en de VB over de jaren 1991 en 1992 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel 1 slaagt daarom.
3.3.
Uit de gegrondbevinding van middel 1 volgt dat middel 2 geen behandeling behoeft.
3.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 en 1991 en de VB over de jaren 1991 en 1992 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 13/00882 en 13/00883 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 en 1991 en de VB over de jaren 1991 en 1992,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1948, derhalve € 974, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014.