Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 20 september 2013, nr. 13/01850.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door belanghebbende, die het arrest van 20 september 2013 (nr. 13/01850) wilde laten herzien. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het verzoek niet-ontvankelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 18 november 2013 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden, waarna adresverificatie plaatsvond en het griffierecht opnieuw werd opgevraagd. Belanghebbende heeft echter niet gereageerd op de tweede aanmaning van 17 december 2013, waarin hij werd verzocht om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast, wat leidde tot de conclusie dat het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.