In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep was gericht tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 5 december 2013 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden. Vervolgens is het griffierecht niet voldaan, ondanks een tweede aanmaning op 8 januari 2014, die ook niet beantwoord werd. Hierdoor heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.