In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, alsook een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij het van belang was dat het griffierecht niet tijdig was voldaan.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 2 december 2013 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet binnen de gestelde termijn voldaan. Op 9 januari 2014 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Pas op 31 januari 2014 is het griffierecht alsnog voldaan.
De Hoge Raad oordeelt dat, aangezien de betaling van het griffierecht niet binnen de gestelde termijn heeft plaatsgevonden, het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 door de griffier aan belanghebbende zal worden teruggegeven. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.