In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 en 1994, opgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 17 februari 2012 door de Hoge Raad is vernietigd. Het Gerechtshof had in die uitspraak een onjuiste rechtsopvatting gehanteerd met betrekking tot de verhogingen van de belastingaanslagen. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende de beboetbare feiten had begaan. Dit oordeel was gebaseerd op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
In de huidige procedure heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het Gerechtshof Den Haag de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad onjuist heeft uitgelegd. De Hoge Raad benadrukte dat er geen oordeel was gegeven over de waardering van de bewijsmiddelen in deze specifieke zaak. De Hoge Raad heeft ook vastgesteld dat het Gerechtshof niet voldoende rekening heeft gehouden met eerdere arresten van de Hoge Raad, wat heeft geleid tot een onjuiste beoordeling van de verhogingen.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de kosten van het geding voor het Hof aan de belanghebbende moet worden toegekend.