ECLI:NL:HR:2014:721

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
13/00673
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingaanslagen en boetebeschikkingen met betrekking tot IB/PVV en VB

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende belastingaanslagen en boetebeschikkingen die aan de belanghebbende waren opgelegd over de jaren 1992 tot en met 2000 en 2003. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de Rechtbank te Haarlem, die de belastingaanslagen en boeten had bevestigd. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 27 december 2012 was gewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden belastingaanslagen en boeten verband hielden met het zogenoemde Rekeningenproject en dat het Hof in zijn uitspraak een belangrijke overweging uit een eerder arrest van de Hoge Raad had miskend. Dit betrof de verhogingen ter zake van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 1992 en de vermogensbelasting (VB) over het jaar 1993. De Hoge Raad oordeelde dat de verhogingen volledig dienden te worden kwijtgescholden, omdat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit niet op andere wijze had geleverd dan door middel van een bewijsvermoeden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraken van de Rechtbank voor zover deze betrekking hadden op de verhogingen, en gelastte dat de Staat het griffierecht aan de belanghebbende vergoedde. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

28 maart 2014
nr. 13/00673
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 27 december 2012, nrs. 09/00027 t/m 09/00029 en 10/00774 t/m 10/00788, op de hoger beroepen van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 07/2016, AWB 07/2017 en 07/2026, en nrs. AWB 07/2008 t/m 07/2015, 07/2018 t/m 07/2023 en 07/2025) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1992 tot en met 2000 en 2003 opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) en de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
De bestreden belastingaanslagen, boeten en verhogingen houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 en de VB over het jaar 1993 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). De klachten slagen daarom in zoverre. De klachten falen voor zover deze betrekking hebben op de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1997 en de VB over de jaren 1994 tot en met 1998, en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2000 en de VB over de jaren 1999 en 2000 op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6, 3.7.1 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
2.3.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 2.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 en de VB over het jaar 1993 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 en de VB over het jaar 1993, alsmede de uitspraken van de Rechtbank voor zover deze op die verhogingen betrekking hebben,
verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond voor zover deze betrekking hebben op die verhogingen,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.