In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en boetebeschikkingen voor de jaren 1991 tot en met 2000 aan de orde waren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn beoordeling van de boetebeschikkingen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In het verwijzingsarrest was geoordeeld dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende de beboetbare feiten had begaan. Het Hof had ten onrechte aangenomen dat de Inspecteur tekortgeschoten was in zijn bewijsvoering, zonder dat dit uit het verwijzingsarrest kon worden afgeleid.
Daarnaast heeft de Hoge Raad benadrukt dat het verwijzingshof bij de verdere beoordeling ook rekening moet houden met eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin belangrijke overwegingen zijn gemaakt over de bewijsvoering en de beoordeling van boeten. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, maar heeft wel aangegeven dat het verwijzingshof moet beoordelen of de belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van het geding.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijk maakt welke eisen er worden gesteld aan de bewijsvoering door de belastinginspecteur en hoe de rechter moet omgaan met eerdere uitspraken in vergelijkbare zaken.