Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van
Gerechtshof Den Haagvan 15 maart 2013, nr. BK‑12/00027, betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en een daarbij opgelegde boete. De belanghebbende had over het tijdvak van 7 januari 2010 tot en met 16 september 2010 een naheffingsaanslag ontvangen, nadat de geldigheid van het kentekenbewijs van zijn auto was geschorst. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en de boete na bezwaar, wat leidde tot een ongegrondverklaring door de Rechtbank te 's-Gravenhage. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarna de belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad beoordeelde de klachten van de belanghebbende, waarbij de eerste klacht zich richtte op het ontbreken van een tegenbewijsregeling in artikel 35 van de Wet motorrijtuigenbelasting 1994. De Hoge Raad oordeelde dat dit niet in strijd is met nationale of internationale rechtsregels en dat de naheffing niet beperkt hoeft te worden tot een kortere periode. De tweede klacht betrof de vraag of er sprake was van dubbele beboeting. De Hoge Raad concludeerde dat de beboeting van zowel de belanghebbende als zijn vader geen dubbele beboeting vormde, aangezien zij voor verschillende overtredingen waren beboet.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarbij de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Dit arrest bevestigt de geldigheid van de naheffingsaanslag en de boete, en verduidelijkt de toepassing van de relevante wetgeving met betrekking tot motorrijtuigenbelasting en verkeerswetgeving.