ECLI:NL:HR:2014:690

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
12/04003
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen voor bestelauto aangepast voor rolstoelgebruikers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan over de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor een bestelauto die is aangepast voor het vervoer van rolstoelgebruikers. De belanghebbende, een stichting, had verzocht om teruggaaf van BPM voor een bestelauto die was ingericht voor het vervoer van leerlingen die rolstoelafhankelijk zijn. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtsgang die uiteindelijk bij de Hoge Raad terechtkwam.

De Hoge Raad oordeelde dat de inrichting van de bestelauto voldeed aan de eisen voor teruggaaf van BPM, zoals gesteld in artikel 15, lid 1, letter g, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. De Hoge Raad stelde vast dat het niet vereist is dat rolstoelgebruikers uitsluitend zittend in hun rolstoel worden vervoerd. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank, en oordeelde dat de belanghebbende recht had op teruggaaf van de BPM.

De uitspraak benadrukt dat de inrichting van het voertuig en het gebruik ervan niet strikt gescheiden moeten worden beoordeeld. De Hoge Raad concludeerde dat de bestelauto was ingericht voor het vervoer van rolstoelgebruikers en hun begeleiders, en dat de Inspecteur niet had aangetoond dat de bestelauto ook voor ander vervoer werd gebruikt. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Inspecteur gewijzigd en gelast dat de belanghebbende een bedrag van € 22.668 aan BPM terugkrijgt, evenals vergoedingen voor griffierechten en proceskosten.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de wetgeving rondom BPM en de voorwaarden voor teruggaaf, vooral in gevallen waar voertuigen zijn aangepast voor specifieke doeleinden zoals het vervoer van rolstoelgebruikers.

Uitspraak

28 maart 2014
nr. 12/04003
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Stichting [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 12 juli 2012, nr. 11/00585, betreffende een beschikking inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/4468) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 7 mei 2013 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de klachten

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft een bestelauto (hierna: de bestelauto) aangeschaft met het oog op het vervoer van leerlingen die aangewezen zijn op het gebruik van een rolstoel. De inrichting van de bestelauto is aangepast om rolstoelgebruikers te vervoeren. Zo beschikt de bestelauto achterin over een elektro/hydraulisch te bedienen rolstoellift en is de vloer van de bestelauto voorzien van vier zogenoemde rolstoelfixatie-systemen. Naast deze voorzieningen zijn in de vloer schuifrails aangebracht voor het fixeren van maximaal acht ergonomisch gevormde stoelen. Deze autostoelen zijn opvouwbaar, uitneembaar en verplaatsbaar. Zodoende kan de inrichting van de bestelauto voorafgaand aan een rit – al naar gelang de behoefte - worden aangepast in de zin dat ofwel in de bestelauto maximaal vier personen in rolstoel worden vervoerd, ofwel maximaal acht personen in autostoelen worden vervoerd, dan wel vervoer van een combinatie van personen in rolstoel of autostoel plaatsvindt.
3.1.2.
De autostoelen van de bestelauto worden uitsluitend gebruikt door personen die zijn aangewezen op een rolstoel en die de rolstoel ingeklapt in de bus meenemen, en/of door begeleiders van de rolstoelgebruikers.
3.1.3.
Nadat de bestelauto op 20 november 2009 was geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens heeft belanghebbende op 14 december 2009 de Inspecteur verzocht om teruggaaf van de voldane belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: bpm). Daartoe heeft zij een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en lid 1, letter g, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet), waarin is bepaald dat teruggaaf van bpm wordt verleend voor bestelauto’s die zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 15, aanhef en lid 1, letter g, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitv.besluit BPM) volgt dat onder vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband moet worden verstaan vervoer van rolstoelgebruikers zittend in hun rolstoel, waarbij gebruik wordt gemaakt van de voorgeschreven voorzieningen voor rolstoelen. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gesteld dat de bestelauto, gelet op de flexibele inrichting en de multifunctionele inzetbaarheid, is ingericht en uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband in de zin van de Wet.
3.3.1.
Onder meer tegen de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen van het Hof richten zich de klachten.
3.3.2.
De tekst of de parlementaire geschiedenis van artikel 15, lid 1, letter g, van de Wet noch de tekst van artikel 11 van het Uitv.besluit BPM biedt steun voor de hiervoor door het Hof aan de zinsnede “vervoer van rolstoelgebruikers” gegeven uitleg. Op de gronden die in onderdeel 5.5.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn uiteengezet
,moet onder die zinsnede mede worden begrepen vervoer op een autostoel van personen die rolstoelafhankelijk zijn en voor wie het dankzij de in of aan het motorrijtuig aangebrachte voorzieningen zoals een rolstoellift, instapstangen en soortgelijke voorzieningen mogelijk wordt in het motorrijtuig plaats te nemen om te worden vervoerd met medeneming van hun rolstoel.
Ook is onjuist het oordeel van het Hof dat een motorrijtuig zodanig moet zijn ingericht dat dit niet anders dan uitsluitend door rolstoelgebruikers kan worden gebruikt. In artikel 15, lid 1, letter g, van de Wet wordt immers onderscheid gemaakt tussen de inrichting van het desbetreffende motorrijtuig en het gebruik daarvan. Met betrekking tot het gebruik van het desbetreffende motorrijtuig is de beperkende voorwaarde gesteld dat dit uitsluitend voor het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband mag worden gebruikt. De klachten voeren terecht aan dat – anders dan het Hof heeft geoordeeld –het gebruik dat van het desbetreffende motorrijtuig wordt gemaakt, niet van belang is voor het antwoord op de vraag of dat motorrijtuig ook is ingericht voor bepaalde doeleinden zoals het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De hiervoor in 3.1 vermelde feiten alsmede de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de bestelauto is ingericht voor het vervoer van rolstoelgebruikers en hun begeleiders en dat door de Inspecteur niet is gesteld dat de bestelauto (mede) wordt gebruikt voor ander vervoer dan vervoer van rolstoelgebruikers (en hun begeleiders) in groepsverband. Aangezien niet in geschil is dat ook aan de andere door en krachtens artikel 15, aanhef en lid 1, letter g, van de Wet gestelde voorwaarden en beperkingen wordt voldaan, dient de voor de bestelauto op aangifte voldane bpm te worden teruggegeven.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
wijzigt de beschikking in die zin dat aan belanghebbende een bedrag van € 22.668 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen wordt teruggegeven,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 454, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 298, derhalve in totaal € 1218,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3287,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1095,75 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 730,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 364,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.