In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan over de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor een bestelauto die is aangepast voor het vervoer van rolstoelgebruikers. De belanghebbende, een stichting, had verzocht om teruggaaf van BPM voor een bestelauto die was ingericht voor het vervoer van leerlingen die rolstoelafhankelijk zijn. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtsgang die uiteindelijk bij de Hoge Raad terechtkwam.
De Hoge Raad oordeelde dat de inrichting van de bestelauto voldeed aan de eisen voor teruggaaf van BPM, zoals gesteld in artikel 15, lid 1, letter g, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. De Hoge Raad stelde vast dat het niet vereist is dat rolstoelgebruikers uitsluitend zittend in hun rolstoel worden vervoerd. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank, en oordeelde dat de belanghebbende recht had op teruggaaf van de BPM.
De uitspraak benadrukt dat de inrichting van het voertuig en het gebruik ervan niet strikt gescheiden moeten worden beoordeeld. De Hoge Raad concludeerde dat de bestelauto was ingericht voor het vervoer van rolstoelgebruikers en hun begeleiders, en dat de Inspecteur niet had aangetoond dat de bestelauto ook voor ander vervoer werd gebruikt. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Inspecteur gewijzigd en gelast dat de belanghebbende een bedrag van € 22.668 aan BPM terugkrijgt, evenals vergoedingen voor griffierechten en proceskosten.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de wetgeving rondom BPM en de voorwaarden voor teruggaaf, vooral in gevallen waar voertuigen zijn aangepast voor specifieke doeleinden zoals het vervoer van rolstoelgebruikers.