In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure naar aanleiding van een prejudiciële vraag van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de betekenis van een E101-verklaring voor een rijnvarende in het kader van de sociale zekerheidswetgeving. De belanghebbende, die in 2007 in Nederland woonde en als kapitein op een binnenvaartschip werkte, had een E101-verklaring ontvangen van de Luxemburgse autoriteiten. Deze verklaring houdt in dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg op hem van toepassing is. De Hoge Raad moest beoordelen of deze verklaring ook van invloed is op de premieheffing in Nederland, gezien de bepalingen van het Rijnvarendenverdrag en de Verordening nr. 1408/71.
De Hoge Raad oordeelde dat de E101-verklaring geen waarde kan worden gehecht, omdat deze is afgegeven op basis van een verordening die niet van toepassing is op de belanghebbende. De Hoge Raad concludeerde dat de sociale zekerheidswetgeving van Nederland op de belanghebbende van toepassing is, omdat hij als rijnvarende moet worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft geen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld, omdat hij van oordeel was dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie evident was. Echter, gezien de eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, heeft de Hoge Raad besloten om de kwestie alsnog voor te leggen aan het Hof van Justitie, om duidelijkheid te krijgen over de bindende werking van de E101-verklaring in het geval van rijnvarenden.
De Hoge Raad heeft de volgende vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd: of de Hoge Raad aanleiding moet zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen, en of de Nederlandse autoriteiten gebonden zijn aan een E101-verklaring van een andere lidstaat, zelfs als de regels van de Verordening nr. 1408/71 niet van toepassing zijn. De Hoge Raad heeft het geding geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan.