Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
21 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat was ingesteld door verzoekster, die eerder een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling had ingediend. De zaak betreft de toepassing van artikel 80a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RO) in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Verzoekster had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 3 december 2013 was gewezen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, NJ 2013/43, om de context van de zaak te schetsen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten die door verzoekster zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het standpunt van de Procureur-Generaal, die heeft aangegeven dat verzoekster klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. De Hoge Raad concludeert dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden, en verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Deze beslissing is genomen in het licht van artikel 80a lid 1 RO, dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie regelt.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in cassatieprocedures, vooral in zaken die verband houden met de WSNP. De beslissing heeft implicaties voor de rechtspraktijk, aangezien het aangeeft dat niet alle klachten in cassatie automatisch leiden tot een behandeling van de zaak. De uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot, en de betrokken rechters zijn C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders.