In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2012, nr. 04/01848. De zaak betreft een verzoek van de belanghebbende, een persoon uit België, om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Hoge Raad heeft de zaak op 21 maart 2014 behandeld en het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
De Hoge Raad overweegt dat het voorgestelde middel niet kan leiden tot cassatie. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat een middel niet tot cassatie kan leiden indien het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Het arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.
Tot slot is er een griffierecht van € 466 geheven van de Staat ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie.