In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belastingplicht van een AWBZ-thuiszorginstelling. De belanghebbende, een stichting die zorg verleent, was in geschil met de Staatssecretaris van Financiën over de vraag of zij in aanmerking kwam voor de vrijstelling van vennootschapsbelasting op basis van artikel 5, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De belanghebbende had voor de jaren 2002 tot en met 2005 aanslagen in de vennootschapsbelasting ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur waren gehandhaafd. De Rechtbank te Haarlem had de beroepen van de belanghebbende voor de jaren 2002 tot en met 2004 gegrond verklaard, maar het Hof had deze uitspraak vernietigd, behoudens de beslissing voor de jaren 2002 en 2003.
De Hoge Raad oordeelde dat de werkzaamheden van de belanghebbende niet voldeden aan de vereisten voor de vrijstelling. De zorg werd niet door de belanghebbende zelf verleend, maar door zelfstandigen zonder personeel (ZZP'ers) die door onafhankelijke steunpunten werden ingeschakeld. De Hoge Raad concludeerde dat de zorgvragers zich tot deze steunpunten richtten en niet direct tot de belanghebbende, waardoor de vrijstelling niet van toepassing was. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet kon worden aangemerkt als de zorginstelling die de zorg verleende, ondanks dat zij de uiteindelijke verantwoordelijkheid droeg voor de zorgverlening. Dit leidde tot de conclusie dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor de vrijstelling van vennootschapsbelasting. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.