ECLI:NL:HR:2006:AW4057
Hoge Raad
- Cassatie
- A.G. Pos
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- C.J.J. van Maanen
- Rechtspraak.nl
Voortzetting van de 30%-regeling na beëindiging dienstverband en aansluitende werkzaamheden voor op te richten BV
In deze zaak gaat het om de voortzetting van de 30%-regeling na het beëindigen van een dienstverband. De belanghebbende, die in mei 2000 uit het buitenland naar Nederland kwam, was in dienst bij A BV. Na de beëindiging van zijn dienstverband op 31 december 2000, heeft hij samen met anderen B BV opgericht, welke op 1 mei 2001 is opgericht. Belanghebbende heeft vanaf 1 januari 2001 werkzaamheden verricht voor deze BV in oprichting. In juli 2001 heeft B BV, samen met belanghebbende, de Inspecteur verzocht om voortzetting van de toepassing van de 30%-regeling. De Inspecteur heeft echter een beschikking gegeven die de voortzetting van de regeling afwees, omdat de periode tussen het einde van de tewerkstelling bij de oude inhoudingsplichtige en de aanvang van de tewerkstelling bij de nieuwe inhoudingsplichtige langer was dan drie maanden.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de beschikking van de Inspecteur vernietigd, maar de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 28 april 2006 geoordeeld dat de voorwaarden voor de voortzetting van de 30%-regeling zijn vervuld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er een schriftelijke arbeidsovereenkomst was gesloten tussen belanghebbende en B BV, en dat belanghebbende vanaf 1 januari 2001 werkzaamheden voor de op te richten BV heeft verricht. De Hoge Raad concludeert dat de deskundigheid van belanghebbende niet minder schaars was, en dat de termijn van drie maanden niet overschreden was in de zin van de wet.
De Hoge Raad verklaart het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en veroordeelt hem in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van het Hof wordt bevestigd, en de Hoge Raad wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.