Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 4 oktober 2013, nr. 13/00154, ECLI:NL:HR:2013:863.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door belanghebbende, die in een belastingrechtelijke kwestie betrokken was. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier belanghebbende op 28 november 2013 had gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht voor het verzoek tot herziening, met een termijn van vier weken voor betaling. Belanghebbende heeft echter het griffierecht niet binnen deze termijn voldaan.
Op 30 december 2013 heeft belanghebbende een verzoek om uitstel van betaling ingediend, maar dit verzoek werd door de griffier afgewezen. Vervolgens heeft de griffier belanghebbende op 6 januari 2014 de gelegenheid gegeven om de redenen voor de termijnoverschrijding te verduidelijken. De door belanghebbende aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om aan te nemen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 door de griffier aan belanghebbende zal worden teruggegeven. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 14 maart 2014.