In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan over een cassatieberoep dat was ingesteld door een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2002 en 2005, alsook een beschikking ter herziening van het verlies uit werk en woning. De belanghebbende had in beroep geklaagd over de beslissingen van het Gerechtshof, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.
De Hoge Raad concludeerde dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit leidde tot de beslissing om het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De uitspraak benadrukt het belang van ontvankelijkheid in cassatieprocedures en de noodzaak voor partijen om voldoende belang aan te tonen bij hun beroep.
De uitspraak werd gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en werd in het openbaar uitgesproken. De beslissing heeft implicaties voor toekomstige cassatieprocedures, vooral in zaken waar het belang van de partij ter discussie staat.