In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2005. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 2 juli 2013, betrof de hoger beroepen van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te Leeuwarden. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraken de aanslagen en de beschikking inzake heffingsrente bevestigd.
Belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, maar deze conclusie werd door de Hoge Raad niet in behandeling genomen omdat deze na de gestelde termijn was ingediend.
De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat het middel geen nadere motivering behoeft, aangezien het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.