In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005, alsook een daarbij opgelegde boetebeschikking. De Rechtbank had op 8 november 2013 uitspraak gedaan, en belanghebbende had op 31 december 2013 een beroepschrift in cassatie ingediend.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Uit de aantekeningen van de griffier van de Rechtbank bleek dat een afschrift van de uitspraak op 8 november 2013 aan partijen was verzonden. Het beroepschrift in cassatie was echter pas op 31 december 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Belanghebbende had eerder op 12 november 2003 een beroepschrift ingediend, maar dit was niet door de Hoge Raad ontvangen. Hierdoor was het beroep in cassatie niet tijdig ingesteld, aangezien de termijn van zes weken, zoals gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 20 december 2013 was verstreken.
De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende de gelegenheid gegeven om aan te tonen dat het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post was bezorgd, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gelet op deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.