Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
14 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1963, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij een bijzondere voorwaarde was opgelegd met betrekking tot het zich melden bij de reclassering. De advocaat van de verdachte, mr. B.P. de Boer, had middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal, F.W. Bleichrodt, concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor het deel dat de maximale duur van de meldplicht bij de reclassering op twee jaar had vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat deze bepaling een misslag bevatte en heeft deze hersteld door de termijn te wijzigen naar 'tot maximaal het einde van de proeftijd'. De Hoge Raad oordeelde dat de overige middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden. De uitspraak van de Hoge Raad heeft geleid tot een aanpassing van de voorwaarden waaronder de verdachte zich bij de reclassering moet melden, waarbij de nadruk ligt op de discretionaire bevoegdheid van de reclassering om de meldfrequentie te bepalen. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het verduidelijkt hoe de meldplicht bij de reclassering moet worden vastgesteld in relatie tot de proeftijd.