In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 september 2013, nr. SGR 13/2917. Het beroep in cassatie betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting die aan belanghebbende was opgelegd voor de periode van 13 oktober 2011 tot en met 30 augustus 2012, alsook de daarbij opgelegde boete. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.