Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
4 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens handelen in strijd met artikel 197 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft in zijn arrest herhaald dat de rechter die een dergelijke straf oplegt, zich moet vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Dit is van belang voor de motivering van de beslissing. In het bestreden arrest bleek echter niet dat het Hof deze stappen had gecontroleerd.
De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie die door de verdachte waren ingediend, niet gegrond verklaard. Dit betekent dat de Hoge Raad geen aanleiding zag om de bestreden uitspraak te vernietigen op basis van de door de verdachte aangevoerde gronden. Echter, ambtshalve heeft de Hoge Raad de naleving van de terugkeerprocedure onderzocht, aangezien de cassatieschriftuur vóór 21 mei 2013 was ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat de niet-naleving van deze procedure een reden was om de strafoplegging te vernietigen.
De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht met inachtneming van de juiste procedurele stappen. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de andere aspecten van de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijven. Dit arrest benadrukt het belang van de terugkeerprocedure in strafzaken en de noodzaak voor rechters om deze procedure zorgvuldig te volgen.