In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 4 juli 2013, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te Haarlem werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting voor de jaren 2005 tot en met 2008 en de naheffingsaanslagen loonheffingen voor de jaren 2006 tot en met 2008, alsook over de daarbij opgelegde boetes.
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in het cassatieberoep, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand liet.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet ten laste van de belanghebbende werden gelegd. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd.