In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2008. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig het verschuldigde griffierecht had betaald. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 18 november 2013 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan. In een daaropvolgende brief op 24 december 2013 kreeg belanghebbende de gelegenheid om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 14 januari 2014 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door raadsheer C. Schaap als voorzitter, en raadsheren M.A. Fiersta en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 21 februari 2014.