In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005, inclusief een boetebeschikking en heffingsrente. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij het van belang was dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 18 november 2013 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan.
Vervolgens heeft de griffier op 23 december 2013 een tweede brief gestuurd om de belanghebbende de gelegenheid te geven te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie is het stuk opnieuw verzonden, maar de belanghebbende heeft niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft ook geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt het belang van tijdige betaling van griffierechten in cassatieprocedures en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.