In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003, inclusief een boetebeschikking en heffingsrente. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij het van belang was dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 18 november 2013 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan.
Vervolgens heeft de griffier op 23 december 2013 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid, waarna adresverificatie heeft plaatsgevonden. De belanghebbende heeft niet gereageerd op de verzoeken van de griffier.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig aan hun financiële verplichtingen te voldoen om ontvankelijkheid in cassatie te waarborgen.