Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
16 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door een verdachte tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte, geboren in 1975, heeft het beroep ingesteld via zijn raadsman, mr. D.G. Illes, die een schriftuur heeft ingediend. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de raadsman na verzending van de cassatieschriftuur per fax op 8 mei 2014 niet het originele exemplaar van de schriftuur heeft nagezonden. Dit is in strijd met het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2013, dat vereist dat na verzending per fax het originele exemplaar moet worden ingeleverd.
De raadsman is bij brief van 18 september 2014 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Bovendien kon niet worden vastgesteld dat de handtekening op de faxschriftuur overeenstemt met de originele handtekening van de raadsman. Hierdoor is de Hoge Raad van oordeel dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft ingediend, wat in strijd is met artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Op basis van deze overwegingen heeft de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep. De uitspraak is gedaan op 16 december 2014 door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.