ECLI:NL:HR:2014:3616

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
13/00761
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor bloedonderzoek en bewijsvoering in verkeerszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1975, was betrokken bij een verkeersongeval op 22 oktober 2009, waarbij hij onder invloed van alcohol een andere auto van achteren raakte. De Hoge Raad behandelt de vraag of de toestemming voor bloedonderzoek rechtmatig was verkregen, gezien de verdachte niet verdacht werd van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad herhaalt dat artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering het toetsingskader vormt voor de gevolgen van mogelijk onbevoegd vragen van toestemming voor bloedonderzoek. Het Hof had vastgesteld dat er geen verdenking was van overtreding van artikel 8, maar dat de hulpofficier van justitie niet willekeurig handelde en dat de verdachte later alsnog toestemming gaf voor het bloedonderzoek. Dit leidde tot de conclusie dat er geen inbreuk was op het recht op een eerlijk proces, maar dat de aard en ernst van de verzuimen wel tot strafvermindering moesten leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht over de bewijsvoering inzake schuld aan het verkeersongeval niet kan slagen, omdat de verdachte onder invloed van alcohol handelde. De Hoge Raad vermindert de opgelegde werkstraf van 150 uren naar 135 uren, subsidiair 67 dagen hechtenis, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De overige klachten worden verworpen.

Uitspraak

16 december 2014
Strafkamer
nr. 13/00761
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 maart 2012, nummer 20/004569-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Bewezenverklaring

Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 22 oktober 2009 in de gemeente Meerssen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A79, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer onvoorzichtig,
na gebruik van alcoholhoudende drank, een vóór hem, verdachte, op dezelfde rijstrook van die Rijksweg A79 rijdende personenauto (te weten een Citroen Xsara Picasso, gekentekend [AA-00-BB]) van achteren te naderen en vervolgens de snelheid van het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig niet tijdig of niet voldoende te verminderen of niet behoorlijk uit te wijken (naar de linkerrijstrook), waardoor een aanrijding is ontstaan tussen zijn, verdachtes, motorrijtuig en voornoemde Citroen Xsara Picasso,
waardoor een ander, te weten [betrokkene], zijnde de bestuurder van die Citroen, zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan,
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994: bij onderzoek bleek het alcoholgehalte van zijn bloed 1,80 milligram ethanol per milliliter bloed te zijn."

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van het verweer dat te dezen geen sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994.
3.2.1.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat:
"Het bij de verdachte verrichte bloedonderzoek kan niet worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994.
Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is geweest van een verdenking zoals bedoeld in artikel 163, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 en dat het verzoek tot toestemming voor het verrichten van een bloedonderzoek dan ook onbevoegd is gedaan. Dit levert een vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Bovendien blijkt niet dat sprake is geweest van toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, bij een verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, door een officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een daartoe aangewezen ambtenaar, een en ander zoals bedoeld in artikel 163, negende lid van de Wegenverkeerswet 1994. Voorts vermeldt het proces-verbaal van politie op pagina 24 dat de bloedafname heeft plaatsgevonden binnen een uur na het eerste contact, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit betekent dat de verdachte een tweede bloedafname kon verzoeken. Nu de verdachte niet in staat is geweest om zijn wil kenbaar te maken met betrekking tot het al dan niet geven van toestemming tot een bloedafname, is hij dat à fortiori ook niet geweest kort na de bloedafname ter zake de vraag of hij een tweede bloedafname wilde. Bovendien is op grond van artikel 16 van het Besluit alcoholonderzoeken bloedafname binnen een uur na het eerste contact niet toegestaan bij een verdachte die niet in staat is om zijn wil kenbaar te maken. Dit betekent dat verbalisant [verbalisant] ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 15 van het Besluit alcoholonderzoeken. De raadsman heeft op deze gronden geconcludeerd dat er geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994 en dat derhalve het onderdeel "na gebruik van alcoholhoudende drank" en het onderdeel "terwijl hij, verdachte, verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994", zoals primair is ten laste gelegd, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Subsidiair heeft de raadsman geconcludeerd dat, mocht het onderzoek kunnen worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994, sprake is van een dusdanig vormverzuim dat daarop bewijsuitsluiting dient te volgen."
3.2.2.
Het Hof heeft dat verweer als volgt verworpen:
"Alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 kan de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed worden toegepast, welke procedure aanvangt met het vragen van diens toestemming daartoe door een opsporingsambtenaar (HR 6 september 2005, NJ 2006, 447).
Blijkens de inhoud van het proces-verbaal misdrijf bestond ten tijde van het eerste directe contact met de verdachte geen verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Verbalisant [verbalisant] heeft dit ter terechtzitting van het hof ook bevestigd. Ook toen bij de verdachte bloed werd afgenomen of toen hem de volgende dag om toestemming werd gevraagd, bestond geen verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit betekent dat de hulpofficier van justitie niet bevoegd was toestemming te geven tot het afnemen van bloed en dat het aan de verdachte vragen om toestemming tot een onderzoek van het bloed onbevoegd is gedaan.
Dit vormverzuim leidt echter niet tot de gevolgtrekking dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994. Het voorschrift dat alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed kan worden toegepast strekt ertoe te waarborgen dat niet lichtvaardig tot een bloedonderzoek wordt overgegaan. Dat geen sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet staat echter niet in de weg aan de gevolgtrekking dat het bloedonderzoek zelf op juiste wijze is uitgevoerd en daarmee de juistheid van het resultaat van het onderzoek is gewaarborgd.
Het hof stelt vast dat, zonder dat sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, bij de verdachte bloed is afgenomen voor onderzoek. Daarmee is zonder wettelijke grondslag een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de verdachte zonder diens toestemming. Dit vormverzuim leidt echter niet tot bewijsuitsluiting. Het hof acht daarvoor van belang dat weliswaar zonder toestemming van de verdachte bij hem bloed is afgenomen, maar dat hij de volgende dag toestemming heeft gegeven tot onderzoek van het bloed en dat door het vormverzuim geen inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (HR 4 januari 2011, BM6673). Voorts acht het hof van belang dat door de hulpofficier van justitie niet willekeurig is gehandeld door het geven van toestemming tot het afnemen van bloed. De hulpofficier van justitie J.A.M. Vodeb heeft namelijk ter terechtzitting van het hof verklaard dat, gelet op het sporenbeeld, hij het een vreemd, onverklaarbaar ongeval vond en dat bij hem daardoor het vermoeden rees dat er sprake was van het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen.
Gelet op de aard en de ernst van het vormverzuim zal het hof daaraan wel het rechtsgevolg van strafvermindering verbinden."
3.3.
Met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994 de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed kan worden toegepast, welke procedure aanvangt met het vragen van diens toestemming daartoe door een opsporingsambtenaar (vgl. HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3993, NJ 2006/447). Het vragen van die toestemming behoort daarmee wel tot de procedure strekkende tot een onderzoek van het afgenomen bloed doch niet tot het in art. 8 WVW 1994 bedoelde onderzoek als zodanig. Dit betekent dat art. 359a Sv het toetsingskader vormt voor de gevolgen te verbinden aan het mogelijk onbevoegd vragen van bedoelde toestemming aan een persoon die niet wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994.
3.4.1.
Het Hof heeft dit toetsingskader blijkens zijn overwegingen niet miskend.
3.4.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat zonder dat sprake was van verdenking van overtreding van art. 8 WVW 1994, bij de verdachte zonder diens toestemming bloed is afgenomen voor onderzoek. Het Hof heeft echter tevens vastgesteld dat de hulpofficier van justitie door wie toestemming is verleend voor het bloedonderzoek, niet naar willekeur heeft gehandeld omdat bij hem het vermoeden was gerezen dat sprake was het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen, dat de verdachte de volgende dag alsnog toestemming heeft gegeven en dat een en ander geen inbreuk heeft gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat dit, gelet op de aard en de ernst van de verzuimen, tot strafvermindering moet leiden en niet tot bewijsuitsluiting. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.5.
De klacht faalt.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring wat betreft de schuld als bedoeld in art. 6 WVW 1994.
4.2.1.
Het Hof heeft een gevoerd verweer als volgt samengevat:
"Er is geen sprake van aanmerkelijk onvoorzichtig verkeersgedrag. De omstandigheden waaronder de aanrijding tussen het voertuig van de verdachte en het voertuig van [betrokkene] heeft plaatsgevonden zijn onbekend, zodat niet gesteld kan worden dat anders handelen voor de verdachte mogelijk zou zijn geweest. De mogelijkheid bestaat dat sprake is van een verontschuldigbare onmacht aan de zijde van de verdachte. Zo is het mogelijk dat [betrokkene] geen verlichting aan de achterzijde van zijn voertuig heeft gevoerd of dat [betrokkene] plotseling heeft geremd en dat de verdachte dit niet tijdig heeft kunnen zien en niet de gelegenheid heeft gehad uit te wijken naar de linkerrijstrook."
4.2.2.
Het Hof heeft dat verweer als volgt verworpen:
"Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte op een autosnelweg tegen een vóór hem rijdende personenauto is gereden en dat hij een aanzienlijke hoeveelheid alcohol heeft gebruikt. Daarmee heeft de verdachte zeer onvoorzichtig gehandeld. Omstandigheden die zouden kunnen wijzen op een verontschuldigbare onmacht van de zijde van de verdachte zijn niet aannemelijk geworden. Zo heeft [betrokkene] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij reed met een snelheid van 90 tot 100 km/u, dat dit een constante snelheid was omdat hij de cruise control gebruikte en dat hij niet heeft geremd. Voorts heeft hij verklaard dat hij de autolichten heeft aangedaan en dat hij kort voor de klap nog in de achteruitkijkspiegel heeft gekeken en dat hij in de verte autolichten zag en dat er geen ander verkeer reed. (...)
Gelet op de bewijsmiddelen gaat het hof er dan ook van uit dat de verdachte de zich vóór hem bevindende personenauto tijdig had moeten en kunnen waarnemen en zijn snelheid had moeten verminderen dan wel had moeten uitwijken naar het andere weggedeelte. Het hof verwerpt het verweer."
4.3.
Het middel steunt onder meer op de opvatting dat het gebruik van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen, zoals het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank, in het geheel niet kan bijdragen aan het oordeel dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. Deze opvatting is onjuist. Het middel faalt in zoverre.
4.4.
Opmerking verdient evenwel dat de vaststelling van, kort gezegd, uitsluitend dergelijk gebruik - hetwelk blijkens art. 175, derde lid, WVW 1994 zelfstandig tot een aanzienlijke verhoging van het strafmaximum van art. 6 WVW 1994 leidt - doorgaans onvoldoende zal zijn voor het oordeel dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, zoals dit ook geldt voor de in art. 175, tweede lid, WVW 1994 opgenomen bijzondere schuldvorm roekeloosheid (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25). Blijkens de hierboven weergegeven overweging van het Hof doet zo een geval zich hier echter niet voor.

5.Beoordeling van de middelen voor het overige

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde werkstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.

7.Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 135 uren, subsidiair 67 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 december 2014.