In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en de beslissing van de Inspecteur om een vergoeding toe te kennen voor kosten in verband met bezwaar. De belanghebbende had op 18 november 2011 aangifte gedaan voor de bpm en na ontvangst van een betaalbericht heeft hij de bpm op 23 december 2011 voldaan. Tegen deze voldoening heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt, stellende dat een bepaald artikel van de Wet BPM in strijd is met het recht van de Unie.
De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en de bpm met een bedrag van € 866 verminderd. Het Gerechtshof oordeelde echter dat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit van de Inspecteur, maar tegen de voldoening zelf, waardoor artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing was. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de oordelen van het Hof niet in stand kunnen blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.
De Hoge Raad gelastte tevens dat de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur de kosten van het geding in cassatie en voor het Hof aan belanghebbende vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 19 december 2014.