ECLI:NL:HR:2014:3604

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13/05787
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep van belanghebbende tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en de beslissing van de Inspecteur om een vergoeding toe te kennen voor kosten in verband met bezwaar. De belanghebbende had op 18 november 2011 aangifte gedaan voor de bpm en na ontvangst van een betaalbericht heeft hij de bpm op 23 december 2011 voldaan. Tegen deze voldoening heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt, stellende dat een bepaald artikel van de Wet BPM in strijd is met het recht van de Unie.

De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en de bpm met een bedrag van € 866 verminderd. Het Gerechtshof oordeelde echter dat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit van de Inspecteur, maar tegen de voldoening zelf, waardoor artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing was. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de oordelen van het Hof niet in stand kunnen blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

De Hoge Raad gelastte tevens dat de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur de kosten van het geding in cassatie en voor het Hof aan belanghebbende vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 19 december 2014.

Uitspraak

19 december 2014
nr. 13/05787
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 17 oktober 2013, nr. 12/00969 en 12/01099, op de hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 12/2916) betreffende de beslissing van de Inspecteur een vergoeding toe te kennen voor kosten in verband met bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 18 november 2011 op de voet van artikel 6, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) aangifte gedaan met het oog op voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
2.1.2.
Nadat belanghebbende van de Inspecteur tot het in de aangifte vermelde bedrag van € 6712 een zogeheten betaalbericht had ontvangen heeft hij de bpm op 23 december 2011 voldaan (hierna: de voldoening).
2.1.3.
Namens belanghebbende heeft zijn gemachtigde tegen de voldoening bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft hij aangevoerd dat artikel 10, lid 2, van de Wet BPM in strijd is met het recht van de Unie.
2.1.4.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147 (hierna: het arrest van 2 maart 2012) heeft de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar gegrond verklaard, de voldane bpm met een bedrag van € 866 verminderd en terugbetaald, daarbij een bedrag van € 4 aan heffingsrente vergoed en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding gehonoreerd en daarbij een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit van de Inspecteur maar tegen de voldoening, zodat artikel 7:15, lid 2, Awb reeds op die grond toepassing mist. Overigens is evenmin sprake van de voor toepassing van die bepaling vereiste aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, aldus nog steeds het Hof. Tegen deze oordelen richten zich de middelen.
2.3.
Voor zover de middelen opkomen tegen de hiervoor in 2.2 vermelde oordelen van het Hof slagen zij op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 13/05786 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 13/05788 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 239, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 232,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1948, derhalve € 974, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 974, derhalve 487, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.