ECLI:NL:HR:2014:3602

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13/05788
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep belanghebbende tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de vraag of het bezwaar van de belanghebbende terecht was afgewezen. De belanghebbende had op 20 december 2011 aangifte gedaan voor de BPM en deze belasting voldaan. Na ontvangst van een betaalbericht van de Inspecteur, heeft de gemachtigde van de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening, stellende dat een bepaalde bepaling in de Wet BPM in strijd was met het recht van de Unie. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en de BPM verminderd, maar het Gerechtshof oordeelde dat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit van de Inspecteur, maar tegen de voldoening zelf, waardoor de Awb niet van toepassing zou zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat de middelen van de belanghebbende slagen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van dezelfde datum. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens zijn er proceskosten vergoed aan de belanghebbende, zowel voor de cassatieprocedure als voor de procedure bij het Gerechtshof.

Uitspraak

19 december 2014
nr. 13/05788
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 17 oktober 2013, nr. 12/00967 en 12/01098, op de hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 12/2914) betreffende de beslissing van de Inspecteur een vergoeding toe te kennen voor kosten in verband met het maken van bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 20 december 2011 op de voet van artikel 6, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) aangifte gedaan met het oog op voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
2.1.2.
Nadat belanghebbende van de Inspecteur tot het in de aangifte vermelde bedrag van € 11.434 een zogeheten betaalbericht had ontvangen heeft hij de bpm op 29 december 2011 voldaan (hierna: de voldoening).
2.1.3.
Namens belanghebbende heeft zijn gemachtigde tegen de voldoening bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft hij aangevoerd dat artikel 10, lid 2, van de Wet BPM in strijd is met het recht van de Unie.
2.1.4.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147 (hierna: het arrest van 2 maart 2012) heeft de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar gegrond verklaard, de voldane bpm met een bedrag van € 1451 verminderd en terugbetaald, daarbij een bedrag van € 7 aan heffingsrente vergoed en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding gehonoreerd en daarbij een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit van de Inspecteur maar tegen de voldoening, zodat artikel 7:15, lid 2, Awb reeds op die grond toepassing mist. Overigens is evenmin sprake van de voor toepassing van die bepaling vereiste aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, aldus nog steeds het Hof. Tegen deze oordelen richten zich de middelen.
2.3.
Voor zover de middelen opkomen tegen de hiervoor in 2.2 vermelde oordelen van het Hof slagen zij op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 13/05786 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 13/05787 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 239, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 232,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1948, derhalve € 974, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 974, derhalve 487, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.