In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de vraag of het bezwaar van de belanghebbende terecht was afgewezen. De belanghebbende had op 20 december 2011 aangifte gedaan voor de BPM en deze belasting voldaan. Na ontvangst van een betaalbericht van de Inspecteur, heeft de gemachtigde van de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening, stellende dat een bepaalde bepaling in de Wet BPM in strijd was met het recht van de Unie. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en de BPM verminderd, maar het Gerechtshof oordeelde dat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit van de Inspecteur, maar tegen de voldoening zelf, waardoor de Awb niet van toepassing zou zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat de middelen van de belanghebbende slagen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van dezelfde datum. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens zijn er proceskosten vergoed aan de belanghebbende, zowel voor de cassatieprocedure als voor de procedure bij het Gerechtshof.