In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die op 29 oktober 2013 was gewezen. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda, die betrekking had op een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de door belanghebbende voorgestelde middelen in cassatie.
De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op het cassatieberoep door een verweerschrift in te dienen. Vervolgens heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in overweging genomen en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand zijn gebleven. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.