ECLI:NL:HR:2014:3543

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
14/01276
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon van Nederlandse nationaliteit aan de Verenigde Staten en de rechtmatigheid van bewijsgaring

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een persoon van Nederlandse nationaliteit, geboren in Curaçao, aan de Verenigde Staten. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die op 6 februari 2014 de verzochte uitlevering ontoelaatbaar had verklaard. De reden voor deze ontoelaatbaarheid was dat het Hof van oordeel was dat de bewijsmiddelen die door de Amerikaanse autoriteiten waren verkregen, niet op rechtmatige wijze waren verkregen, en dat er onvoldoende vertrouwen bestond in de rechtmatigheid van de opsporingsmethoden die in de Verenigde Staten waren toegepast.

De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof om de toelaatbaarheid van de uitlevering opnieuw te beoordelen. Het Hof had in zijn overwegingen gesteld dat de Amerikaanse autoriteiten bijzondere opsporingsmethoden hadden gebruikt zonder bemoeienis van het lokale Openbaar Ministerie, wat leidde tot twijfels over de rechtmatigheid van de bewijsgaring. De verdediging had ook aangevoerd dat de opgeëiste persoon zonder medeweten van het Openbaar Ministerie was bezocht door Amerikaanse opsporingsambtenaren, wat in strijd zou zijn met de in Nederland geldende waarborgen.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof heeft miskend dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist, geen oordeel kan vellen over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in de verzoekende staat. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor een nieuwe beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering.

Uitspraak

9 december 2014
Strafkamer
nr. S 14/01276 UA
DAZ/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 6 februari 2014, nummer HAR 187/13-210/13, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren in Curaçao op [geboortedatum] 1978.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de opgeëiste persoon, mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden advies en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande uitleveringsverzoek opnieuw te worden afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
2.2.
Het Hof heeft de door de verzoekende Staat gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
"Het vertrouwensbeginsel tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk der Nederlanden is in casu het uitgangspunt. Er dient in beginsel voldoende vertrouwen te bestaan dat de autoriteiten op rechtmatige wijze hun opsporingsmiddelen hebben ingezet.
De verdediging heeft gesteld, en het Hof gaat er op grond van de beschikbare stukken en met name van de Affidavit in support of request for extradition d.d. 21 oktober 2013 van uit:
- dat vanaf november 2012 door de Amerikaanse autoriteiten hier ten lande bijzondere opsporingsmethoden, zoals observatie en infiltratie zijn gebruikt zonder bemoeienis van het lokale Openbaar Ministerie, waardoor niet kan worden getoetst of al dan niet is gehandeld in strijd met het in ons (en niet op gelijke wijze in het Amerikaanse) rechtssysteem geldende zgn. Tallon-criterium (177m, derde lid Sv);
- dat de opgeëiste persoon na zijn voorlopige aanhouding zonder medeweten van het Openbaar Ministerie is bezocht door Amerikaanse opsporingsambtenaren en dat aan hem vragen zijn gesteld, alsmede dat met hem is gesproken over zijn mogelijke medewerking aan het onderzoek (aanbod tot plea bargaining) zonder dat voldaan is aan de in ons rechtssysteem geldende zogenaamde Salduz-waarborgen.
Het Hof weegt daarbij mede dat van de hiervoor bedoelde handelingen geen dan wel op onvoldoende wijze door enig lokale opsporingsambtenaar proces-verbaal is opgemaakt, dat het gestelde in artikel 564 Sv niet is nageleefd.
Het Hof benadrukt dat het hier een persoon van de Nederlandse nationaliteit betreft, die mag rekenen op de bescherming van zijn eigen nationale strafvorderlijke bepalingen.
Anders dan afgeleid zou kunnen worden uit de eerdere beschikking van dit Hof van 5 november 2013, meent het Hof thans, beschikkende over het uiteindelijke dossier, dat deze geconstateerde gebreken, in onderling verband en samenhang bezien, van dusdanige aard zijn, dat zij een uitlevering in de weg staan. Naar Curaçaos recht zouden de litigieuze bewijsmiddelen in de gegeven omstandigheden immers ter zijde moeten worden geschoven en het Hof acht het onjuist dat dat bewijs wel zou kunnen worden gebruikt via een mogelijk proces in de Verenigde Staten in het kader van een omzetting van de straf naar nationale maatstaven."
2.3.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof bij zijn oordeel dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard mede tot uitgangspunt genomen dat de omstandigheid dat "de litigieuze bewijsmiddelen" "via een mogelijk proces in de Verenigde Staten" zouden kunnen worden gebruikt, aan uitlevering in de weg staat. Aldus heeft het Hof miskend dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat (vgl. HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3324, NJ 2001/618). Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie teneinde de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering opnieuw te beoordelen.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 december 2014.