Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het derde middel
3.Slotsom
4.Beslissing
18 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.M.D. Buruma, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof, waarin de verdachte was veroordeeld voor het niet voldoen aan een vordering van de politie. De vordering was gedaan op basis van artikel 2.2, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Amsterdam. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat voor een geldige vordering krachtens artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, het wettelijk voorschrift uitdrukkelijk moet inhouden dat de ambtenaar van politie gerechtigd is tot het doen van een vordering. De Hoge Raad oordeelde dat de APV in dit geval niet expliciet genoeg was om de vordering te rechtvaardigen, waardoor de bewezenverklaring niet voldeed aan de eisen van de wet. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, en is openbaar uitgesproken.