ECLI:NL:HR:2014:3498

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13/02079
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake laster en de betekenis van 'wetende dat' in art. 262 Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor laster, omdat zij valse beschuldigingen had geuit over seksueel misbruik van minderjarige kinderen. De tenlastelegging betrof het opzettelijk aanranding van de eer en goede naam van verschillende betrokkenen door middel van een artikel op een website. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had over de betekenis van de term 'wetende dat' in artikel 262, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Volgens de Hoge Raad vereist deze term daadwerkelijke wetenschap, en is voorwaardelijk opzet niet voldoende. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van opzet in strafzaken, vooral in gevallen van laster.

Uitspraak

2 december 2014
Strafkamer
nr. 13/02079
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2013, nummer 21/003948-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel komt onder meer op tegen de uitleg van het Hof van de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende, aan art. 262, eerste lid, Sr ontleende term "wetende dat".
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"1 primair:
zij in of omstreeks de periode van 22 december 2009 tot en met 19 februari 2010 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk, door middel van verspreiding van een geschrift, de eer en de goede naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader met voormeld doel een artikel/weblog op de website vanDe Volkskrant geplaatst waarin onder andere de volgende passages zijn opgenomen:
- "Wij hebben 25 schriftelijk goed gedocumenteerde aanwijzingen van seksueel misbruik van vier minderjarige zusjes die wonen in Alkmaar (Oudorp, Noord-Holland): [betrokkene 4] (10), [betrokkene 5] (8), [betrokkene 6] (6) en [betrokkene 7] (5). De kinderen hebben verteld wie de hoofdplegers van het seksueel misbruik zijn. Het zijn: de vader ([betrokkene 3]) en twee grootvaders ([betrokkene 8] en [betrokkene 9])." en
- "Daarbij komt dat bij alle instanties bekend is dat één van de grootvaders, nl. de vader van de moeder ([betrokkene 8]), een incestverleden heeft met zijn dochter (de moeder van de vier kinderen)." en
- "We zijn er bijna drie jaar mee bezig en het seksueel misbruik gaat tot op de dag van vandaag door.",
terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat deze tenlastegelegde feiten in strijd met de waarheid waren;
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"7. Een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal - als bijlage gevoegd bij zaaknummer PL 10AL 2010048215 (blz. 51 e.v.) - gesloten op 29 maart 2010 door [verbalisant], brigadier van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Door [verdachte] en [medeverdachte] was aangegeven dat zij ook melding hadden gedaan bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK).
Uit navraag bij het AMK bleken zij een onderzoek naar het gezin van [betrokkene 3]/[betrokkene 1] te hebben gedaan. Medegedeeld werd dat het AMK geen aanwijzingen heeft gevonden van seksueel misbruik van de meisjes [van betrokkene 1]."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Voor zover verdachte heeft aangevoerd dat zij weet dat de feiten die in het artikel/weblog zijn opgenomen en die in de brief en de bijlage zijn vermeld, niet in strijd met de waarheid zijn, merkt het hof nog op dat er door het AMK een onderzoek naar eventueel sexueel misbruik van de vier kleindochters van zijn echtgenote heeft plaatsgevonden en dat daarin geen aanwijzingen voor sexueel misbruik zijn gevonden. Verdachte heeft derhalve willens en wetens minstgenomen de aanmerkelijke kans aanvaard dal zij valse aantijgingen deed."
2.3.1.
Art. 261 Sr luidt:
"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste."
Art. 262, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt, wetende dat het tenlastegelegde feit in strijd met de waarheid is, wordt, als schuldig aan laster, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
Tot 1 mei 1984 vereiste art. 262 Sr in dit verband dat "de telastelegging tegen beter weten is geschied". Opmerking verdient nog dat art. 262 Sr geen culpoze variant kent.
2.3.2.
De memorie van toelichting bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de wet van 25 maart 1978, Stb. 1978, 155, houdende nieuwe regelen betreffende strafbare belediging waarbij onder meer art. 262 Sr werd gewijzigd houdt onder meer het volgende in:
"Deze vereenvoudiging die in het wetsontwerp (artikel 1, onder 1) is voorzien, maakt een nieuwe omschrijving van de laster nodig, althans wanneer men wil dat die gekwalificeerde vorm van smaad en smaadschrift als afzonderlijk misdrijf strafbaar gesteld blijft. De ondergetekenden achten het laatste wel raadzaam. Gevallen waarin een valse beschuldiging tegen beter weten is gelanceerd, verdienen een veel scherpere afkeuring dan die waarin de dader te lichtvaardig is uitgegaan van de juistheid der door hem gestelde feiten, of waarin alleen de openbaarmaking van de - wel gegronde - beschuldiging niet gerechtvaardigd was. Dit verschil behoort ook in de strafpositie tot uitdrukking te komen. (...)
Anders dan in het voorstel van de werkgroep is in het wetsontwerp vastgehouden aan de bestaande eis, dat voor veroordeling te zake van laster moet worden bewezen dat de verdachte zich bewust was van de onwaarheid van zijn beschuldiging. (Vgl. de woorden "tegen beter weten" in de geldende tekst van artikel 262, eerste lid.) De werkgroep wilde "grof lichtvaardig" geuite beschuldigingen gelijkstellen met die waarvan de onwaarheid aan de verdachte bekend was. Een dringende reden voor zulk een verruiming zien de ondergetekenden echter niet. Zij achten het voldoende dat lichtvaardig geuite beschuldigingen, in gevallen waarin niet komt vast te staan dat de verdachte zich van de onwaarheid daarvan bewust was, kunnen leiden tot veroordeling wegens (de ongekwalificeerde vorm van) smaad of smaadschrift, waarbij oplegging van onvoorwaardelijke gevangenisstraf mogelijk is."
(Kamerstukken II 1970/71, 11 249, nr. 3, p. 6 en p. 9)
2.4.
Hoewel de wetgever met de uitdrukking 'wetende dat' in algemene zin een omschrijving geeft van het bestanddeel 'opzet' en in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8673, NJ 2008/318) wordt aangenomen dat het bestanddeel "wetende dat" in het algemeen opzet in voorwaardelijke vorm omvat, geeft de hiervoor onder 2.3 weergegeven wetsgeschiedenis van art. 262 Sr aanleiding anders te oordelen over de betekenis van "wetende dat" in die bepaling, omdat blijkens die wetsgeschiedenis het bestanddeel "wetende dat" hier een bijzondere, beperkte betekenis van daadwerkelijke wetenschap heeft, waarvoor voorwaardelijk opzet niet toereikend is.
2.5.
De overweging van het Hof dat de verdachte "willens en wetens minstgenomen de aanmerkelijke kans (heeft) aanvaard dat hij valse aantijgingen deed" getuigt, gelet op het hiervoor overwogene, van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 december 2014.