In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. Het beroep was ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 15 oktober 2013 had geoordeeld over een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.40 van de Wet milieubeheer. De Hoge Raad had eerder, op 26 juni 2012, de zaak teruggeworpen naar het hof, waarbij het hof het vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank Arnhem van 4 augustus 2009 had vernietigd. De verdachte was ter zake van de overtreding strafbaar verklaard, maar er was geen straf of maatregel opgelegd.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte in cassatie waren aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad baseerde zijn beslissing op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.