Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.Slotsom
4.Beslissing
25 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klaagschrift dat was ingediend door de klaagster, geboren in 1992. Het klaagschrift was gericht op de teruggave van een geldbedrag van € 2.640,- dat op 28 augustus 2013 onder een betrokkene in beslag was genomen. De klaagster stelde dat dit geld haar toebehoorde. De Rechtbank Oost-Brabant had het klaagschrift op 17 januari 2014 ongegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft inlichtingen ingewonnen en vastgesteld dat het inbeslaggenomen geldbedrag inmiddels onherroepelijk was verbeurdverklaard. Dit leidde tot de conclusie dat het klaagschrift, dat oorspronkelijk was ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, moest worden opgevat als een klaagschrift op basis van artikel 552b van hetzelfde wetboek. De Hoge Raad oordeelde dat, indien het gerecht dat bevoegd is tot afdoening van een klaagschrift constateert dat de voorwerpen inmiddels zijn verbeurdverklaard, het klaagschrift als zodanig moet worden behandeld.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak voor verdere behandeling naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch. De beslissing van de Hoge Raad was gebaseerd op de redelijke wetstoepassing en de noodzaak om de stukken naar het bevoegde gerecht te zenden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele behandeling van klaagschriften in het strafrecht, vooral in gevallen waar verbeurdverklaring van inbeslaggenomen goederen aan de orde is.