In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2007 een pakket aanmerkelijkbelangaandelen verkocht aan een vennootschap die hij beheerste. In 2012 heeft hij de koopovereenkomst vernietigd op basis van wederzijdse dwaling. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of de vernietiging van de koopovereenkomst met terugwerkende kracht invloed had op de gerealiseerde winst uit aanmerkelijk belang in 2007.
Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de vernietiging van de koopovereenkomst niet in de weg staat aan het feit dat de belanghebbende in 2007 een winst uit aanmerkelijk belang heeft genoten. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de vraag of er gevolgen moeten worden verbonden aan de vernietiging van de koopovereenkomst, aan de orde is bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in het jaar waarin de vernietiging heeft plaatsgevonden.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan het arrest gehecht, evenals het beroepschrift in cassatie. De zaak betreft belangrijke juridische vragen over de relatie tussen de vernietiging van een koopovereenkomst en de belastingheffing over aanmerkelijk belang.