In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep dat was ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam, die op haar beurt betrekking had op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, genomen ingevolge de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep had op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie, met nummer 13/314 WWB.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de belanghebbende naar voren waren gebracht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel was gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Daarnaast waren de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet in staat om tot cassatie te leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Libari. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 november 2014.