In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een verzoek van belanghebbende, een in Zwitserland gevestigde entiteit met domicilie in Rotterdam, om teruggaaf van ingehouden dividendbelasting over het kalenderjaar 2007. De Inspecteur had dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, waarop belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank te Breda. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, waardoor de Inspecteur werd verplicht om een teruggaaf van € 2578 te verlenen.
De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij hij een middel heeft voorgesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en het middel gegrond verklaard op basis van eerdere overwegingen in een vergelijkbare zaak (nr. 12/04337). De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting moest worden afgewezen. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank vernietigd en het verzoek van belanghebbende afgewezen. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.