In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, een inwoner van Zwitserland, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 3 september 2013, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Arnhem werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraak een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 opgelegd aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, die door de Staatssecretaris van Financiën zijn bestreden in een verweerschrift. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 14 november 2014.