In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 7 november 2012, waarin het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda werd behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over de navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2000 en 2001, alsook over de daarbij opgelegde boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, waarbij het Hof in zijn uitspraak niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuw onderzoek in volle omvang. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat de inspecteur alle relevante stukken die een rol hebben gespeeld in de besluitvorming aan de belanghebbende en de rechter dient over te leggen. Indien een partij verzuimt deze stukken over te leggen, kan de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en heeft bepaald dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 466 dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan van de Hoge Raad, onder leiding van vice-president J.A.C.A. Overgaauw, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.