In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 7 november 2012, waarin het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda werd behandeld. De zaak betrof een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001, een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente, evenals een beschikking voor het jaar 2000 volgens artikel 20a, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard. De middelen die door belanghebbende waren voorgesteld, zijn beoordeeld, waarbij middel 1 deels faalde en deels slaagde. De uitspraak van het Hof kon niet in stand blijven, en de Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuw onderzoek in volle omvang. De Hoge Raad heeft ook opgemerkt dat de inspecteur verplicht is om alle relevante stukken over te leggen aan de belanghebbende en de rechter, en dat bij verzuim de rechter daaruit de nodige gevolgtrekkingen kan maken.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en gelast dat de Staat het griffierecht van € 466 aan belanghebbende vergoedt. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de vice-president en andere rechters in aanwezigheid van de waarnemend griffier.