Uitspraak
[X1]te
[Z]en
[X2]te
[Z](hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van de
Rechtbank te Haarlemvan 1 augustus 2012, nrs. AWB 11/3719 en AWB 11/3720, betreffende twee aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in het recht van successie.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 1 augustus 2012, betreffende twee aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in het recht van successie. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig is ingediend, aangezien het beroepschrift pas op 9 oktober 2013 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen, terwijl de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 12 september 2012. Dit betekent dat belanghebbenden niet binnen de wettelijke termijn van zes weken, zoals voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hebben gereageerd op de uitspraak van de Rechtbank.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de beroepstermijn is overschreden. Echter, de argumenten die belanghebbenden in hun brief van 12 november 2013 naar voren hebben gebracht, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om te concluderen dat belanghebbenden niet in verzuim zijn geweest. Gelet op deze overwegingen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, met medewerking van de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 14 februari 2014. Belanghebbenden hebben een griffierecht van € 118 verschuldigd, maar hebben in totaal € 466 betaald, waardoor het teveel betaalde bedrag van € 348 door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbenden zal worden teruggegeven.