In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 april 2014, nr. 12/00623. Dit hoger beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/4280) die betrekking had op een opgelegde naheffingsaanslag in de accijns aan de belanghebbende, een besloten vennootschap (B.V.) met de naam [X]. De Hoge Raad heeft de zaak op 7 november 2014 behandeld en geconcludeerd dat het middel dat door de Staatssecretaris was voorgesteld niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoefde, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit betekent dat de Staatssecretaris van Financiën geen kosten hoefde te vergoeden aan de andere partij. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand blijven. Het arrest is openbaar uitgesproken en er is een griffierecht van € 493 opgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën.