In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 maart 2014, nr. BK-13/00166. De zaak betreft de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het tijdvak januari 2006. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 12/7964).
In het cassatieberoep heeft belanghebbende verschillende klachten aangevoerd tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
Dit arrest is uitgesproken door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 7 november 2014.